Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
able /ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig; USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
academic /ˌæk.əˈdem.ɪk/ = NOUN: geleerde; ADJECTIVE: akademisch; USER: academische, academisch, wetenschappelijke, wetenschappelijk, academiejaar

GT GD C H L M O
access /ˈæk.ses/ = NOUN: toegang, toegankelijkheid, vlaag, oprit, opwelling, genaakbaarheid, vatbaarheid, nadering, aangroeiing, aanval, vermeerdering, toeneming; USER: toegang, toegang tot, Nog, naar, openen

GT GD C H L M O
account /əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting; VERB: verklaren; USER: rekening, gehouden, met, houden, accountinstellingen

GT GD C H L M O
affects /əˈfekt/ = NOUN: affect; VERB: invloed hebben op, aantasten, raken, betreffen, aangaan, invloed uitoefenen op, inwerken, aanbelangen, aandoen, roeren, voorwenden, voorliefde hebben voor; USER: beïnvloedt, invloed, treft, van invloed, invloed op

GT GD C H L M O
again /əˈɡenst/ = ADVERB: weer, opnieuw, nogmaals, terug, verder, van voren af aan, bovendien; USER: opnieuw, weer, nogmaals, meer, wederom

GT GD C H L M O
age /eɪdʒ/ = NOUN: leeftijd, tijdperk, ouderdom, levensduur, eeuwigheid; VERB: verouderen, oud worden, oud maken; USER: leeftijd, jaar, tijdperk, jarige leeftijd, oud

GT GD C H L M O
aged /eɪdʒd/ = ADJECTIVE: oud, bejaard; USER: oud, jaar, leeftijd, jaar oud, ouder

GT GD C H L M O
ages /eɪdʒ/ = NOUN: leeftijd, tijdperk, ouderdom, levensduur, eeuwigheid; VERB: verouderen, oud worden, oud maken; USER: leeftijden, leeftijd, eeuwen, eeuwen heen, tijden

GT GD C H L M O
ago /əˈɡəʊ/ = ADVERB: geleden; USER: geleden, ago

GT GD C H L M O
alarming /əˈlɑː.mɪŋ/ = ADJECTIVE: verontrustend, zorgwekkend, onrustbarend; USER: verontrustend, zorgwekkend, onrustbarend, alarmerend, alarmerende

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
allow /əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren; USER: toestaan, toelaten, zodat, mogelijk, kunnen

GT GD C H L M O
allowing /əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren; USER: waardoor, toestaan, zodat, waarmee, waarbij

GT GD C H L M O
already /ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids; USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al

GT GD C H L M O
always /ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos; USER: altijd, steeds

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
apart /əˈpɑːt/ = ADVERB: uit elkaar, apart, van elkaar, uiteen, afzonderlijk, terzijde, op zichzelf; USER: uit elkaar, apart, elkaar, afgezien, behalve

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
ask /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vragen, vraag, stellen, vraagt, te vragen

GT GD C H L M O
assisted /əˈsɪst/ = VERB: helpen, bijstaan, assisteren, steunen, meehelpen, medehelpen; USER: bijgestaan, geholpen, geassisteerd, Voorzet, bijstaan

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
automatic /ˌôtəˈmatik/ = ADJECTIVE: automatisch, zelfwerkend, werktuiglijk; USER: automatisch, automatische, automaat, de automatische

GT GD C H L M O
automatically /ˌɔː.təˈmæt.ɪ.kəl.i/ = ADVERB: van zelf; USER: automatisch, automatische, automatisch te

GT GD C H L M O
away /əˈweɪ/ = ADVERB: weg, heen, vandoor, voort, er op los, over; USER: weg, afstand, ligt een afstand, een afstand, weg te

GT GD C H L M O
babies /ˈbeɪ.bi/ = NOUN: baby, kind, kindje, wicht; USER: baby's, baby, babies, babys, babys het

GT GD C H L M O
back /bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts; NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk; VERB: steunen, teruggaan; USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer

GT GD C H L M O
bags /bæɡ/ = NOUN: zak, tas, buidel, weitas; VERB: omzakken, puilen; USER: tassen, zakken, bags, zakjes, Draagtassen

GT GD C H L M O
basic /ˈbeɪ.sɪk/ = ADJECTIVE: basis-, fundamenteel, basisch; NOUN: fundament; USER: basis-, basisch, fundamenteel, Basic, basis

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
become /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden

GT GD C H L M O
benefits /ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré; VERB: baten; USER: voordelen, uitkeringen, baten, prestaties, de voordelen

GT GD C H L M O
between /bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door; ADVERB: daartussen, er tussen in; USER: tussen, tussen de

GT GD C H L M O
birds /bɜːd/ = NOUN: vogelstand, gevogelte, vogelwereld; USER: vogelstand, gevogelte, vogels, dieren, duiven

GT GD C H L M O
birthrates = USER: geboortecijfers, geboortegetallen, geboortecijfer, de geboortecijfers, geboortencijfer,

GT GD C H L M O
bismarck = USER: bismarck, in Bismarck, van Bismarck,

GT GD C H L M O
brakes /breɪk/ = NOUN: remmen; USER: remmen, rem, systeem remmen, remt, geremd

GT GD C H L M O
break /breɪk/ = VERB: breken, afbreken, uitbreken, knakken, veranderen, opengaan, doorgaan, achteruitgaan, failliet gaan; NOUN: onderbreking, breuk, verbreking, afbreking, verandering; USER: breken, te breken, doorbreken, break, verbreken

GT GD C H L M O
brilliant /ˈbrɪl.i.ənt/ = NOUN: briljant; ADJECTIVE: briljant, schitterend, glanzend, lumineus; USER: briljant, schitterend, briljante, schitterende, brilliant

GT GD C H L M O
burden /ˈbɜː.dən/ = NOUN: last, lading, vracht, pak, refrein, tonnemaat; VERB: belasten, bezwaren, beladen, drukken op, laden, inladen; USER: last, lasten, belasting, druk, lasten voor

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
called /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken; USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
care /keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg; VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn; USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care

GT GD C H L M O
career /kəˈrɪər/ = NOUN: carrière, loopbaan, vaart; USER: carrière, loopbaan, carriere, Career, carrière te

GT GD C H L M O
carries /ˈkær.i/ = VERB: voeren, dragen, vervoeren, brengen, meedragen, overbrengen, meevoeren, sjouwen, meebrengen, wegvoeren, voorhebben, medevoeren; USER: draagt, voert, vervoert, verricht, brengt

GT GD C H L M O
carry /ˈkær.i/ = VERB: voeren, dragen, vervoeren, brengen, meedragen, overbrengen, meevoeren, sjouwen, meebrengen, wegvoeren, voorhebben, medevoeren; USER: dragen, voeren, vervoeren, uitvoeren, verrichten

GT GD C H L M O
case /keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus; USER: geval, zaak, bij, case, het geval

GT GD C H L M O
cases /keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus; USER: gevallen, zaken, hoesjes, geval, de gevallen

GT GD C H L M O
cell /sel/ = NOUN: cel, element, kerker, afdeling, kluis, cachot; USER: cel, mobiele, cellen, cell

GT GD C H L M O
centralized /ˈsen.trə.laɪz/ = VERB: centraliseren; USER: gecentraliseerde, gecentraliseerd, centrale, centraal

GT GD C H L M O
century /ˈsen.tʃər.i/ = NOUN: eeuw, centurie, honderdtal; USER: eeuw, eeuwse, eeuws

GT GD C H L M O
chancellor /ˈCHans(ə)lər/ = NOUN: kanselier; USER: kanselier, Chancellor, bondskanselier, kanselier van, rector

GT GD C H L M O
changed /tʃeɪndʒd/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen, verkeren, anders maken, verschieten, zich verkleden; USER: veranderd, veranderde, gewijzigd, verandert, gewijzigde

GT GD C H L M O
changes /tʃeɪndʒ/ = NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling; VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen; USER: veranderingen, wijzigingen, verandert, wijziging, verandering

GT GD C H L M O
children /ˈtʃɪl.drən/ = NOUN: kinderen; USER: kinderen, kind

GT GD C H L M O
cities /ˈsɪt.i/ = NOUN: City; USER: steden, steden beoordeeld

GT GD C H L M O
classes /klas/ = NOUN: klasse, klas, les, cursus, stand, lichting, orde, lesuur, jaarklasse, promotie met lof; VERB: classificeren, indelen, rangschikken; USER: klassen, lessen, classes, hotelcategorieën, categorieën

GT GD C H L M O
codified /ˈkädəˌfī,ˈkōdəˌfī/ = USER: gecodificeerd, gecodificeerde, vastgelegd, codificeren, codificatie,

GT GD C H L M O
commitment /kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming; USER: verplichting, inzet, verbintenis, engagement, betrokkenheid

GT GD C H L M O
communal /ˈkɒm.jʊ.nəl/ = ADJECTIVE: gemeenschappelijk, communaal, gemeente-, gemeenschaps-; USER: gemeenschappelijk, communaal, gemeenschappelijke, gemeentelijke, gezamenlijke

GT GD C H L M O
compared /kəmˈpeər/ = VERB: vergelijken, vergeleken kunnen worden, de trappen van vergelijking vormen van; USER: vergeleken, vergelijking, in vergelijking, opzichte, tegenover

GT GD C H L M O
concrete /ˈkɒŋ.kriːt/ = NOUN: beton, het concreet, concreet begrip, vaste massa; ADJECTIVE: concreet, betonnen, van beton, vast, hard, samengesteld; VERB: betonneren; USER: beton, betonnen, concreet, van beton

GT GD C H L M O
consequences /ˈkɒn.sɪ.kwəns/ = NOUN: gevolg, consequentie, uitvloeisel, belang, invloed, betekenis, gevolgtrekking, uitwerking, gewicht; USER: gevolgen, consequenties, gevolgen hebben, de gevolgen, gevolgen daarvan

GT GD C H L M O
consequently /ˈkänsikwəntlē,-ˌkwentlē/ = ADVERB: bijgevolg, derhalve, dus, zodoende, mitsdien; USER: bijgevolg, dus, derhalve, daarom, daardoor

GT GD C H L M O
continued /kənˈtɪn.juːd/ = ADJECTIVE: vervolgd; USER: vervolgd, voortgezet, bleef, verder, blijven

GT GD C H L M O
contract /ˈkɒn.trækt/ = NOUN: contract, overeenkomst, aanbesteding, verbintenis; VERB: contracteren, samentrekken, aangaan, sluiten, inkrimpen, zich samentrekken, oplopen, contract maken, vatten, aanbelangen; USER: contract, overeenkomst, opdracht, de opdracht, aanbesteding

GT GD C H L M O
contracts /ˈkɒn.trækt/ = NOUN: contract, overeenkomst, aanbesteding, verbintenis; USER: contracten, opdrachten, overeenkomsten, contract, de contracten

GT GD C H L M O
contractual //kənˈtrakCHo͞oəl/ = ADJECTIVE: contractueel, bij contract; USER: contractueel, contractuele, overeenkomst, de contractuele, bindend

GT GD C H L M O
contributions /ˌkɒn.trɪˈbjuː.ʃən/ = NOUN: bijdrage, contributie, storting, inzending, belasting; USER: bijdragen, bijdrage, geschreven, premies, bijdragen van

GT GD C H L M O
corporate /ˈkɔː.pər.ət/ = ADJECTIVE: rechtspersoon vormend; USER: zakelijke, collectieve, ondernemen, bedrijfscultuur, bedrijfs

GT GD C H L M O
costs /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, de kosten, kost, kosten van, kosten te

GT GD C H L M O
countries /ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld; USER: landen, lidstaten, landen die

GT GD C H L M O
country /ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld; ADJECTIVE: boers; USER: land, landen, land van, platteland

GT GD C H L M O
couple /ˈkʌp.l̩/ = NOUN: paar, koppel, echtpaar, echtelieden, span, riem, koppelband; VERB: paren, koppelen, verbinden, verenigen; USER: paar, koppel, echtpaar, partner, stel

GT GD C H L M O
couples /ˈkʌp.l̩/ = NOUN: paar, koppel, echtpaar, echtelieden, span, riem, koppelband; USER: koppels, paren, stelletjes, echtparen, stellen

GT GD C H L M O
course /kɔːs/ = NOUN: cursus, loop, koers, verloop, gang, beloop, kuur, richting, route, leergang, reeks, renbaan, bedding, rij, opeenvolging, wedloop, lange jacht, stroom, tracé; VERB: lopen, aflopen, stromen, najagen, jagen, jacht maken op; USER: cursus, loop, koers, natuurlijk, uiteraard

GT GD C H L M O
csr = USER: mvo, csr, van MVO,

GT GD C H L M O
demand /dɪˈmɑːnd/ = NOUN: vraag, verlangen, eis, vordering; VERB: vragen, eisen, verlangen, vereisen, vorderen, vergen, opeisen, afvragen, rekenen; USER: vraag, de vraag, vraag naar, aanbod, demand

GT GD C H L M O
demographic /ˌdeməˈgrafik/ = ADJECTIVE: demografisch; USER: demografisch, demografische, de demografische

GT GD C H L M O
despite /dɪˈspaɪt/ = NOUN: niettegenstaande, spijtigheid; PREPOSITION: in weerwil van, trots; USER: niettegenstaande, in weerwil van, ondanks, ondanks de

GT GD C H L M O
digital /ˈdɪdʒ.ɪ.təl/ = NOUN: digitaal; ADJECTIVE: cijfer-; USER: digitaal, digitale, digital

GT GD C H L M O
director /daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman; USER: directeur, bestuurder, Director, regisseur

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
don /dɒn/ = NOUN: don, professor; VERB: aantrekken; USER: don, hoeft, trek, hoeft niet

GT GD C H L M O
due /djuː/ = ADJECTIVE: verschuldigd, vervallen, gepast, behoorlijk, schuldig, verplicht, rechtmatig; NOUN: schuld, het iem. verschuldigde; ADVERB: vlak; USER: verschuldigd, gevolg, als gevolg, wijten, vanwege

GT GD C H L M O
duration /djʊəˈreɪ.ʃən/ = NOUN: duur, voortduring; USER: duur, looptijd, de duur, duration, duur van

GT GD C H L M O
economy /ɪˈkɒn.ə.mi/ = NOUN: economie, zuinigheid, spaarzaamheid, bezuiniging, beheer; USER: economie, economische, economie van, economie te, de economie

GT GD C H L M O
education /ˌed.jʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: onderwijs, opvoeding, vorming, ontwikkeling; USER: onderwijs, het onderwijs, opleiding, educatie

GT GD C H L M O
educational /ˌed.jʊˈkeɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: onderwijs; USER: onderwijs, educatieve, educatief, onderwijsinstellingen

GT GD C H L M O
effective /ɪˈfek.tɪv/ = NOUN: effectief, effektief, soldaat in werkelijke dienst; ADJECTIVE: effectief, doeltreffend, werkzaam, werkelijk, krachtig, afdoend, krachtdadig, effect hebbend, uitwerking hebbend; USER: effectief, doeltreffend, effectieve, doeltreffende, daadwerkelijke

GT GD C H L M O
eighths = NOUN: achtste; USER: eighths, achtste, achtsten, achtste tellen,

GT GD C H L M O
elderly /ˈel.dəl.i/ = ADJECTIVE: hoogbejaard, bedaagd, ietwat bejaard; USER: ouderen, bejaarden, bejaarde, oudere, oude

GT GD C H L M O
emigrate /ˈem.ɪ.ɡreɪt/ = VERB: emigreren, uitwijken, uittrekken, het land verlaten; USER: emigreren, emigratie, emigreert, uitwijken

GT GD C H L M O
end /end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk; VERB: eindigen, aflopen, ophouden; USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde

GT GD C H L M O
energy /ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit; USER: energie, energiebronnen, energieverbruik

GT GD C H L M O
english /ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels; ADJECTIVE: Engels

GT GD C H L M O
ensure /ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen; USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen

GT GD C H L M O
entrepreneurship /ˌɒn.trə.prəˈnɜː.ʃɪp/ = USER: ondernemerschap, ondernemen, het ondernemerschap, ondernemerschap te, van ondernemerschap

GT GD C H L M O
entrust /ɪnˈtrʌst/ = VERB: toevertrouwen, opdragen, belasten met, opdracht geven; USER: toevertrouwen, belasten, toe te vertrouwen, toevertrouwd, vertrouwt

GT GD C H L M O
established /ɪˈstæb.lɪʃt/ = ADJECTIVE: gevestigd; USER: gevestigd, vastgesteld, opgericht, gevestigde, vastgestelde

GT GD C H L M O
establishment /ɪˈstæb.lɪʃ.mənt/ = NOUN: vestiging, oprichting, instelling, vaststelling, etablissement, stichting, gesticht, handelshuis, staving; USER: vestiging, oprichting, etablissement, instelling, vaststelling

GT GD C H L M O
even /ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs; ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte; NOUN: avond; VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen; USER: zelfs, ook, nog, eens

GT GD C H L M O
everyone /ˈev.ri.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, ieder, iedere, al, elk, alleman; USER: iedereen, ieder

GT GD C H L M O
example /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.

GT GD C H L M O
exchanges /ɪksˈtʃeɪndʒ/ = NOUN: uitwisseling, ruil, wisselkoers, valuta, beurs, verwisseling, ruiling, ruilnummer, ruilexemplaar, telefoonkantoor; USER: uitwisselingen, beurzen, uitwisseling, de uitwisseling, uitwisseling van

GT GD C H L M O
existence /ɪɡˈzɪs.təns/ = NOUN: bestaan, aanwezigheid, wezen, aanzijn, het bestaande; USER: bestaan, het bestaan, aanwezigheid, bestaat, sprake

GT GD C H L M O
expectancy /ɪkˈspek.tən.si/ = NOUN: verwachting; USER: verwachting, verwachte, levensverwachting, wachting, expectancy

GT GD C H L M O
expenses /ɪkˈspens/ = NOUN: uitgave, vertering, besteding, uitgaaf, tering; USER: uitgaven, kosten, onkosten, lasten, kosten van

GT GD C H L M O
exponentially /ˌek.spəˈnen.ʃəl/ = USER: exponentieel, exponentiële, exponentieel toe

GT GD C H L M O
extreme /ɪkˈstriːm/ = ADJECTIVE: extreem, uiterst, buitengewoon, bovenmatig, hoogst, verst, ergst, laatst; NOUN: uiterste, uiteinde; USER: extreem, uiterste, extreme, uiterst

GT GD C H L M O
facing /ˈfeɪ.sɪŋ/ = NOUN: bekleding, revers; USER: geconfronteerd, geconfronteerd met, tegenover, naar, gericht

GT GD C H L M O
fact /fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid; USER: feit, feite, omstandigheid, werkelijkheid

GT GD C H L M O
fair /feər/ = ADJECTIVE: eerlijk, billijk, goed, mooi, schoon, blond, tamelijk, blank, zuiver, klaar, onbelemmerd; NOUN: kermis, jaarmarkt, zuiver; ADVERB: rein, gekromd; USER: eerlijk, kermis, billijk, eerlijke, fair

GT GD C H L M O
fairness /ˈfeə.nəs/ = NOUN: eerlijkheid, rechtvaardigheid, schoonheid, blondheid, leegloper, cadeau; USER: eerlijkheid, rechtvaardigheid, billijkheid, eerlijke, alle eerlijkheid

GT GD C H L M O
families /ˈfæm.əl.i/ = NOUN: familie, gezin, geslacht, huis, huisgezin, huishouden; USER: gezinnen, families, familie, gezin, gezinsleden

GT GD C H L M O
family /ˈfæm.əl.i/ = NOUN: familie, gezin, geslacht, huis, huisgezin, huishouden; USER: familie, gezin, Family, familie van, Familiekamers

GT GD C H L M O
feed /fiːd/ = VERB: voeden, voeren, eten, voederen, zich voeden, vreten, gebruiken, spijzen, bikken, laten weiden; NOUN: het voeden, maaltijd, onderhoud, maal; USER: voeden, voeren, te voeden, diervoeders, eten

GT GD C H L M O
few /fjuː/ = ADVERB: weinig, wat, zelden, dun, spaarzaam; NOUN: minderheid; USER: weinig, paar, enkele, aantal, weinige

GT GD C H L M O
fifth /fɪfθ/ = USER: fifth-, fifth, vijfde, vijf-; NOUN: kwint; USER: vijfde, de vijfde, vijf, kwint

GT GD C H L M O
finally /ˈfaɪ.nə.li/ = ADVERB: eindelijk, tenslotte, ten laatste, afdoend, per saldo; USER: eindelijk, tenslotte, uiteindelijk, Tot slot, ten slotte

GT GD C H L M O
finance /ˈfaɪ.næns/ = NOUN: financieren, financiën; VERB: bekostigen, geldelijk steunen, van geld voorzien; USER: financieren, financiering, financiering van, de financiering, te financieren

GT GD C H L M O
finances /ˈfaɪ.næns/ = NOUN: geldmiddelen; USER: financiën, financiert, de financiën, financiële, financiën op

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
five /faɪv/ = USER: five-, five, vijf

GT GD C H L M O
follow /ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen; NOUN: doorstoot; USER: volgen, volg, follow, volgt, te volgen

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
four /fɔːr/ = USER: four-, four, vier, viertal, vierriemsboot, bemanning van vier; USER: vier, viertal

GT GD C H L M O
fourth /fɔːθ/ = USER: fourth-, fourth, fourth, vierde, vier-; USER: vierde, de vierde, het vierde

GT GD C H L M O
free /friː/ = ADJECTIVE: gratis, vrij, los, kosteloos, ongedwongen, vrijmoedig, vlot, vrijpostig; ADVERB: gratis, vrij, los, kosteloos, vrijwillig, ongedwongen, vlot; VERB: vrijmaken; USER: gratis, vrij, vrije, free

GT GD C H L M O
friend /frend/ = NOUN: vriend, vriendin; USER: vriend, vriendin, mail

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
fun /fʌn/ = NOUN: plezier, pret, grap, aardigheid; VERB: gekheid maken, grappen maken; USER: plezier, pret, leuk, leuke, fun

GT GD C H L M O
fund /fʌnd/ = NOUN: fonds, kapitaal, voorraad; USER: fonds, Fund, fonds voor, het fonds, fondsen

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
generation /ˌdʒen.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: generatie, geslacht, voortbrenging, voortplanting; USER: generatie, genereren, opwekking, productie, generation

GT GD C H L M O
generational /ˌdʒen.əˈreɪ.ʃən/ = USER: generationele, generaties, generatiewisseling, generational, generatie

GT GD C H L M O
generations /ˌdʒen.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: generatie, geslacht, voortbrenging, voortplanting; USER: generaties, geslachten, generatie, generaties lang, de generaties

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
getting /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden; USER: krijgen, krijgt, het krijgen, krijgen van, steeds

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
goes /ɡəʊz/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaat, geldt

GT GD C H L M O
golden /ˈɡəʊl.dən/ = ADJECTIVE: gouden, goud-, gulden, goudkleurig; USER: gouden, Golden, goud, gulden

GT GD C H L M O
good /ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar; NOUN: heil; USER: goed, goede, good, een goede

GT GD C H L M O
green /ɡriːn/ = NOUN: groen, grasveld; ADJECTIVE: groen, vers, onervaren, onrijp, fris, nieuw, ongelooid; USER: groen, groene, green

GT GD C H L M O
group /ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering; VERB: groeperen; ADJECTIVE: groeperend, groeps-; USER: groep, Group, aan, fractie

GT GD C H L M O
guaranteed /ˌɡær.ənˈtiː/ = VERB: garanderen, waarborgen, instaan voor, borg staan voor, avaleren, voor aval tekenen; USER: gegarandeerd, gewaarborgd, verzekerd, gewaarborgde, gegarandeerde

GT GD C H L M O
had /hæd/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: had, hadden, gehad, moest, moesten

GT GD C H L M O
hand /hænd/ = NOUN: hand, handje, zijde, macht, hulp, zij, naald, behendigheid; ADJECTIVE: hand-; VERB: overhandigen, aanreiken, aangeven; USER: hand, de hand, kant, met de hand

GT GD C H L M O
happens /ˈhæp.ən/ = VERB: gebeuren, plaats hebben, toegaan, voortgang hebben; USER: gebeurt, er gebeurt, gebeurt er, toevallig, geval

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
having /hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom; USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van

GT GD C H L M O
health /helθ/ = PRONOUN: hij; NOUN: mannetje

GT GD C H L M O
healthcare /ˈhelθ.keər/ = USER: gezondheidszorg, de gezondheidszorg, zorg, voor gezondheidszorg

GT GD C H L M O
heard /hɪər/ = VERB: horen, luisteren, vernemen, verstaan, verhoren, overhoren, gehorig zijn; USER: gehoord, hoorde, hoorden, horen, hoort

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
high /haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel; ADVERB: hoog, krachtig, hevig; USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote

GT GD C H L M O
higher /ˈhaɪ.ər/ = ADJECTIVE: hoger; USER: hoger, hogere, meer, een hogere, groter

GT GD C H L M O
hoping /həʊp/ = VERB: hopen, verwachten; USER: hopend, hoop, hopen, hoopt, hoopte

GT GD C H L M O
idea /aɪˈdɪə/ = NOUN: idee, gedachte, denkbeeld, bedoeling, voorstelling, begrip, opvatting, plan, voornemen, oogmerk, verbeelding, fantasie; USER: idee, gedachte, beeld, Korting, voorstelling

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
imagine /ɪˈmædʒ.ɪn/ = VERB: bedenken, zich voorstellen, fantaseren, zich inbeelden, zich verbeelden, denkbeelden vormen; USER: zich voorstellen, bedenken, voorstellen, stel, stellen

GT GD C H L M O
imbalances /ˌɪmˈbæl.əns/ = NOUN: het niet overeenstemmen, onstandvastigheid; USER: onevenwichtigheden, onevenwichten, onbalans, onevenwichtigheid, onevenwichtigheden te

GT GD C H L M O
immigration /ˌɪm.ɪˈɡreɪ.ʃən/ = NOUN: immigratie; USER: immigratie, immigratiebeleid, migratie, de immigratie

GT GD C H L M O
impediment /ɪmˈped.ɪ.mənt/ = NOUN: belemmering, beletsel, verhindering, hindernis, hinder, sta-in-de-weg; USER: belemmering, beletsel, verhindering, belemmering van, belemmeringen

GT GD C H L M O
implemented /ˈɪm.plɪ.ment/ = VERB: uitvoeren; USER: geïmplementeerd, uitgevoerd, geïmplementeerde, toegepast, doorgevoerd

GT GD C H L M O
implied /ɪmˈplaɪ/ = ADJECTIVE: indirect, zijdelings, vermoedelijk, waarschijnlijk; USER: indirect, impliciet, geïmpliceerd, impliciete, impliceerde

GT GD C H L M O
important /ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen; USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang

GT GD C H L M O
improve /ɪmˈpruːv/ = VERB: verbeteren, beter worden, vooruitgaan, beter maken, veredelen, bijwerken, gebruik maken van, zich ten nutte maken, meevallen; USER: verbeteren, te verbeteren, verbetering, verbetering van, verbeteren van

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
incentives /ɪnˈsen.tɪv/ = NOUN: prikkel, drijfveer, motief; USER: prikkels, stimulansen, stimuleringsmaatregelen, aansporingen, stimuli

GT GD C H L M O
increase /ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen; NOUN: toename, verhoging, groei, vermeerdering, toeneming; USER: verhogen, vergroten, verhoging, toenemen, toename

GT GD C H L M O
increased /ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen, meerderen, vooruitgaan, verheffen; USER: toegenomen, verhoogd, gestegen, verhoogde, steeg

GT GD C H L M O
increasing /ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen, meerderen, vooruitgaan, verheffen; USER: toenemende, verhogen, verhoging, het verhogen, steeds

GT GD C H L M O
industrial /ɪnˈdʌs.tri.əl/ = ADJECTIVE: industrieel, industrie-, nijverheids, fabriek-; USER: industrieel, industriële, industrie, de industriële, de industrie

GT GD C H L M O
innovation /ˌɪn.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: innovatie, nieuwigheid, verandering; USER: innovatie, vernieuwing, innovaties, innovatie te

GT GD C H L M O
installation /ˌɪn.stəˈleɪ.ʃən/ = NOUN: installatie, aanleg; USER: installatie, de installatie, montage, installeren

GT GD C H L M O
institution /ˌɪn.stɪˈtjuː.ʃən/ = NOUN: instelling, institutie, installatie, bevestiging; USER: instelling, orgaan, instituut, instellingen, institutionele

GT GD C H L M O
institutional /ˌɪn.stɪˈtjuː.ʃən.əl/ = USER: institutionele, institutioneel, de institutionele, instellingen

GT GD C H L M O
institutionalized = ADJECTIVE: geïnstitutionaliseerd; USER: geïnstitutionaliseerd, geïnstitutionaliseerde, institutionele, de geïnstitutionaliseerde, een geïnstitutionaliseerde,

GT GD C H L M O
insurance /ɪnˈʃɔː.rəns/ = NOUN: verzekering, assurantie; USER: verzekering, verzekeringen, verzekerings, verzekeringsmaatschappijen

GT GD C H L M O
intergenerational /ˌdʒen·əˈreɪ·ʃən/ = USER: intergenerationele, intergenerationeel, generaties, de generaties, de intergenerationele,

GT GD C H L M O
internet /ˈɪn.tə.net/ = USER: internet, internet te, internetverbinding, Internetvoorzieningen, Internetbron

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
introduce /ˌɪn.trəˈdjuːs/ = VERB: voorstellen, presenteren, inleiden, indienen, uitvoeren, aanhangig maken; USER: voorstellen, introduceren, voeren, te voeren, te introduceren

GT GD C H L M O
invest /ɪnˈvest/ = VERB: investeren, beleggen, kleden, bekleden, insluiten, omsingelen, installeren; USER: investeren, beleggen, te investeren, investeringen, investeert

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
jeopardizes = VERB: in gevaar brengen

GT GD C H L M O
keep /kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden; NOUN: onderhoud; USER: houden, bewaren, blijven, te houden, houd

GT GD C H L M O
kids /kɪd/ = NOUN: kinderen; USER: kinderen, Kids, kinder, kind, jonge geitjes

GT GD C H L M O
know /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat

GT GD C H L M O
labor /ˈleɪ.bər/ = NOUN: arbeid, arbeid, arbeidskrachten, arbeidskrachten, werk, werk; VERB: arbeiden, arbeiden, zwoegen, zwoegen, werken, werken; USER: arbeid, arbeidskrachten, arbeids, arbeidskosten

GT GD C H L M O
lack /læk/ = NOUN: gebrek, tekort, gemis, behoefte, derving; VERB: ontbreken, missen, ontberen, gebrek hebben aan, derven, gebrek lijden; USER: gebrek, ontbreken, gemis, gebrek aan, het gebrek

GT GD C H L M O
large /lɑːdʒ/ = ADJECTIVE: groot, ruim, breed, omvangrijk, grotendeels, fors, wijd, veelomvattend, grootmoedig, onbevangen, opschepperig, vrijgevig; USER: groot, large, grote, ruime, ruim

GT GD C H L M O
later /ˈleɪ.tər/ = ADVERB: later; USER: later, latere, hoger, daarna

GT GD C H L M O
leaders /ˈliː.dər/ = NOUN: stippellijnen; USER: leiders, leiders van, de leiders

GT GD C H L M O
leads /liːd/ = NOUN: zolder; USER: leidt, leiden, brengt, voert

GT GD C H L M O
learn /lɜːn/ = VERB: leren, vernemen, aanleren, horen, erachter komen, onderwijzen; USER: leren, te leren, leer, leert, weten

GT GD C H L M O
less /les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer; ADVERB: minder, kleiner; PREPOSITION: min; USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer

GT GD C H L M O
level /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand; ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen; VERB: nivelleren, vlakken; USER: niveau, level, niveau van, het niveau

GT GD C H L M O
life /laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
limits /ˈlɪm.ɪt/ = VERB: beperken, begrenzen, limiteren, beknotten; NOUN: limiet, grens, beperking, begrenzing, grenslijn, eindpunt, afscheiding; USER: grenzen, limieten, beperkingen, grenswaarden, maxima

GT GD C H L M O
little /ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid; ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig; ADVERB: weinig, ietsje; USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat

GT GD C H L M O
live /lɪv/ = VERB: leven, wonen, leven van, bestaan, huizen, uithouden, resideren, gevestigd zijn, in het leven blijven, in praktijk brengen, aan de kost komen; ADJECTIVE: levend, in leven, echt, levendig, onder stroom, in beweging, pienter, krachtig, druk; USER: wonen, leven, woont, woon, leeft

GT GD C H L M O
living /ˈlɪv.ɪŋ/ = NOUN: leven, levensonderhoud, bestaan, levenswijze, predikantsplaats; ADJECTIVE: levend, levendig, stromend, wakker; USER: leven, levend, levensonderhoud, levende, wonen

GT GD C H L M O
long /lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend; ADVERB: lang, al lang; VERB: verlangen; NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier; USER: lang, lange, op lange, langere, al lang

GT GD C H L M O
longer /lɒŋ/ = ADVERB: langer; USER: langer, meer, langere, lange

GT GD C H L M O
low /ləʊ/ = ADJECTIVE: laag, bijna leeg, zacht, diep, eenvoudig, neerslachtig; ADVERB: laag, diep, zachtjes; NOUN: laag peil, laagterecord; VERB: loeien; USER: laag, lage, vanaf, low

GT GD C H L M O
luckily /ˈlʌk.əl.i/ = ADVERB: gelukkig, toevallig; USER: gelukkig, gelukkig is, luckily, gelukkig zijn, gelukkig hadden

GT GD C H L M O
mainly /ˈmeɪn.li/ = ADVERB: voornamelijk, hoofdzakelijk, in het bijzonder, inzonderheid; USER: voornamelijk, hoofdzakelijk, vooral, name, met name

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
mandatory /ˈmæn.də.tər.i/ = ADJECTIVE: verplicht, lastgevend, bevel-; NOUN: mandataris; USER: verplicht, verplichte, dwingende, de verplichte, bindende

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
mark /märk/ = NOUN: merk, mark, merkteken, cijfer, stempel, punt, blijk, spoor, kruisje; VERB: merken, kenmerken, tekenen; USER: mark, merk, merkteken, markering, teken,

GT GD C H L M O
market /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van

GT GD C H L M O
marketing /ˈmɑː.kɪ.tɪŋ/ = NOUN: afzet, verkoop, inkoop, markthandel, commercieel beleid, marktgoederen, marktbezoek; USER: afzet, verkoop, marketing, handel, verkoopseizoen

GT GD C H L M O
martin /ˈmɑː.tɪn/ = NOUN: huiszwaluw; USER: Martin, Maarten, van martin

GT GD C H L M O
measures /ˈmeʒ.ər/ = NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag; USER: maatregelen, maatregelen te, maatregelen die, de maatregelen, acties

GT GD C H L M O
mechanism /ˈmek.ə.nɪ.zəm/ = NOUN: mechanisme, mechaniek, techniek; USER: mechanisme, mechanisme voor, regeling, mechanisme van

GT GD C H L M O
mechanisms /ˈmek.ə.nɪ.zəm/ = NOUN: mechanisme, mechaniek, techniek; USER: mechanismen, mechanismen voor, mechanismen die, mechanisme

GT GD C H L M O
medical /ˈmed.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: medisch, geneeskundig, medicinaal, helend; NOUN: medisch onderzoek, medisch student; USER: medisch, medische, de medische, arts

GT GD C H L M O
men /men/ = NOUN: mensen, manschap, de manschappen; USER: mensen, mannen, man, heren, vrouwen

GT GD C H L M O
mention /ˈmen.ʃən/ = NOUN: vermelding, melding, gewag; VERB: vermelden, noemen, melden, melding maken van, reppen, gewag maken van; USER: noemen, vermelden, melding, Vermeld, te noemen

GT GD C H L M O
million /ˈmɪl.jən/ = USER: million-, million; USER: miljoen, miljoen euro

GT GD C H L M O
model /ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs; ADJECTIVE: model-, voorbeeldig; VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren; USER: model, model Meer, model van, type

GT GD C H L M O
models /ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs; VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren; USER: modellen, Models, Voorbeelden Modellen, modellen die

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
moved /muːvd/ = ADJECTIVE: verplaatst; USER: verplaatst, bewogen, verhuisde, verhuisd, bewoog

GT GD C H L M O
myths /mɪθ/ = NOUN: mythe, onbestaand iets; USER: mythen, mythes, mythe, myths

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
needs /nēd/ = NOUN: behoefte aan; USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van

GT GD C H L M O
neither /ˈnaɪ.ðər/ = CONJUNCTION: noch, ook ... niet; ADJECTIVE: geen, evenmin, geen van beide, geen van alle; PRONOUN: geen, geen van beide, geen van alle; ADVERB: ook ... niet; USER: noch, geen van beide, geen, niet, beide

GT GD C H L M O
never /ˈnev.ər/ = ADVERB: nooit, nimmer, helemaal niet, niet eens, toch niet, volstrekt niet; USER: nooit, nog nooit, niet, nooit meer, nimmer

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
news /njuːz/ = NOUN: nieuws, bericht, nieuwtje, tijding; USER: nieuws, Het Nieuws van, news, het nieuws, nieuwsberichten

GT GD C H L M O
next /nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend; ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen; USER: volgende, volgend, naast, komende, next

GT GD C H L M O
no /nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig; ADVERB: geen, niet, zonder, neen; PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen; USER: geen, nee, niet, zonder, er geen

GT GD C H L M O
nor /nɔːr/ = CONJUNCTION: noch, ook niet; ADVERB: evenmin; USER: noch, evenmin, of, ook niet

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
obtain /əbˈteɪn/ = VERB: verkrijgen, bekomen, verwerven, gelden, verschaffen, heersen, buitmaken, van kracht zijn, algemene regel zijn; USER: verkrijgen, bekomen, vinden, te vinden, te verkrijgen

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
old /əʊld/ = ADJECTIVE: oud, ouwe, vroeger, ouderwets, versleten, vervallen, bejaard, vergevorderd, ervaren, verstokt; USER: oud, oude, old

GT GD C H L M O
older /əʊld/ = ADJECTIVE: ouder; USER: ouder, oudere, ouderen, oude

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
online /ˈɒn.laɪn/ = USER: online, keer, online hebben

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
opposed /əˈpəʊzd/ = ADJECTIVE: gekant tegen, vijandig, tegengesteld aan; USER: gekant tegen, tegenstelling, tegen, tegenover, in tegenstelling

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
organizing /ˈɔː.ɡən.aɪz/ = VERB: organiseren, regelen, bewerktuigen, uitschrijven; USER: organiseren, het organiseren van, organiseren van, het organiseren, organiserende

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
ourselves /ˌaʊəˈselvz/ = PRONOUN: onszelf, zelf, wijzelf; USER: onszelf, zelf, ons, onszelf te, wijzelf

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
outside /ˌaʊtˈsaɪd/ = ADVERB: buiten, naar buiten, daarbuiten, van buiten, buitenop; PREPOSITION: buiten, behalve; NOUN: buitenkant, buitenzijde, buitenste, uitwendige, maximum; ADJECTIVE: buitenste, uiterlijk, uiterst, op zijn hoogst; USER: buiten, buitenkant, buiten de, externe, buitenwereld

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
paint /peɪnt/ = NOUN: verf, blanketsel, kleurstof; VERB: schilderen, verven, kleuren, penselen, uitschilderen, aanstrijken met penseel, zich verven; USER: verf, schilderen, verven, schilder, te schilderen

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
partners /ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber; VERB: koppelen; USER: partners, partner

GT GD C H L M O
pay /peɪ/ = VERB: betalen, lonen, voldoen, storten, vergoeden, uitbetalen, boeten, uitkeren; NOUN: loon, betaling, salaris, uitbetaling; USER: betalen, betaalt, te betalen, betaal, besteden

GT GD C H L M O
pension /ˈpen.ʃən/ = NOUN: pensioen, pension, jaargeld; VERB: met pensioen zijn, jaargeld toekennen, jaarwedde verlenen; USER: pensioen, pension, particulieren, bij particulieren, pensioenrechten

GT GD C H L M O
pensions /ˈpen.ʃən/ = NOUN: pensioen, pension, jaargeld; USER: pensioenen, pensioen, Weekendjes, Pensions, Stedentrips

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
percent /pəˈsent/ = USER: procent, percenten, percent, procent het

GT GD C H L M O
person /ˈpɜː.sən/ = NOUN: persoon, iemand, mens, personage, voorkomen, uiterlijk, minderwaardig iemand, figuur; USER: persoon, personen, iemand, persoon die, mens

GT GD C H L M O
personal /ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk; NOUN: persoonlijk voornaamwoord; USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen

GT GD C H L M O
picture /ˈpɪk.tʃər/ = NOUN: beeld, afbeelding, schilderstuk, schilderij, plaat, portret, prent, voorstelling, tafereel, schildering, beeltenis, toonbeeld, tableau, schilderkunst; VERB: schilderen, afbeelden; USER: afbeelding, beeld, foto, foto van, picture

GT GD C H L M O
place /pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; VERB: plaatsen, zetten, stellen; USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om

GT GD C H L M O
please /pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen; USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u

GT GD C H L M O
policies /ˈpɒl.ə.si/ = NOUN: politiek, polis, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid, staatsmanswijsheid; USER: beleid, beleidsmaatregelen, beleidslijnen, het beleid, voorwaarden

GT GD C H L M O
politicians /ˌpɒl.ɪˈtɪʃ.ən/ = NOUN: politicus, staatsman, politieke intrigant; USER: politici, politiek, politieke, de politici

GT GD C H L M O
population /ˌpɒp.jʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: bevolking; USER: bevolking, populatie, inwoners, de bevolking, bevolking van

GT GD C H L M O
problem /ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt; USER: probleem, zelf, problemen, probleem op, probleem is

GT GD C H L M O
problems /ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt; USER: problemen, problemen op, problemen met, probleem, problemen die

GT GD C H L M O
production /prəˈdʌk.ʃən/ = NOUN: productie, produktie, product, voortbrenging, produkt, voortbrengsel; USER: productie, de productie, produktie, productie van

GT GD C H L M O
prof /prɒf/ = USER: prof, prof., prof.dr., prof. dr.

GT GD C H L M O
prognosis /prɒɡˈnəʊ.sɪs/ = NOUN: prognose, voorspelling, verwachting; USER: prognose, prognose voor, weerbericht, de prognose, prognose van

GT GD C H L M O
promising /ˈprɒm.ɪ.sɪŋ/ = ADJECTIVE: veelbelovend; USER: veelbelovend, veelbelovende, beloven, belooft, belofte

GT GD C H L M O
prompts /prɒmpt/ = NOUN: betalingstermijn, ontvangsttermijn, betalingsdatum, het souffleren; USER: prompts, gevraagd, vraagt, aanwijzingen, wordt gevraagd

GT GD C H L M O
provide /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden

GT GD C H L M O
public /ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg; ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-; USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare

GT GD C H L M O
published /ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen; USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt

GT GD C H L M O
purpose /ˈpɜː.pəs/ = NOUN: doel, bedoeling, doelstelling, doeleinde, oogmerk, strekking, honk, doelwit, wit; VERB: voornemens zijn, van plan zijn, zich voornemen, plannen maken; USER: doel, oog, doeleinden, oog op, behoeve

GT GD C H L M O
qualified /ˈkwɒl.ɪ.faɪd/ = ADJECTIVE: bevoegd, gediplomeerd, bekwaam, geschikt, beperkt, niet zonder voorbehoud; USER: gediplomeerd, bevoegd, bekwaam, gekwalificeerde, gekwalificeerd

GT GD C H L M O
real /rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst; NOUN: reaal; USER: echt, reëel, echte, real, reële

GT GD C H L M O
relatives /ˈrel.ə.tɪv/ = NOUN: familielid, verwant, bloedverwant, relatief begrip, betrekkelijk voornaamwoord; USER: familieleden, familie, verwanten, bloedverwanten, nabestaanden

GT GD C H L M O
religious /rɪˈlɪdʒ.əs/ = ADJECTIVE: godsdienstig, religieus, gelovig; USER: religieus, godsdienstig, religieuze, godsdienstige, Religious

GT GD C H L M O
rent /rent/ = VERB: huren, verhuren, pachten, verpachten, in huur hebben, huur laten betalen; NOUN: huur, pacht, scheur, scheuring, pachtsom; USER: huren, verhuren, huur, te huren, huren van

GT GD C H L M O
research /ˈrēˌsərCH,riˈsərCH/ = NOUN: onderzoek, speurwerk, navorsing, onderzoekingswerk, speurtocht, nasporing; VERB: onderzoeken; ADJECTIVE: onderzoekings-,, onderzoeksactiviteiten, onderzoeks

GT GD C H L M O
responsibilities /riˌspänsəˈbilətē/ = NOUN: verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid, verantwoording; USER: verantwoordelijkheden, verantwoordelijkheid, de verantwoordelijkheden, bevoegdheden, taken

GT GD C H L M O
responsibility /riˌspänsəˈbilətē/ = NOUN: verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid, verantwoording; USER: verantwoordelijkheid, verantwoordelijk, de verantwoordelijkheid, verantwoordelijkheid van, aansprakelijkheid

GT GD C H L M O
resulting /rɪˈzʌl.tɪŋ/ = USER: resulterend, resulterende, wat resulteert, resulteert, gevolg

GT GD C H L M O
retired /rɪˈtaɪəd/ = ADJECTIVE: gepensioneerd, in ruste, rustend; USER: gepensioneerd, pensioen, met pensioen, gepensioneerde, teruggetrokken

GT GD C H L M O
retiree /rɪˌtaɪəˈriː/ = NOUN: gepensioneerde, pensioentrekker, afgedankte officier; USER: gepensioneerde, gepensioneerden, pensioentrekker, voor gepensioneerden, gepensioneerdengezondheid

GT GD C H L M O
retirement /rɪˈtaɪə.mənt/ = NOUN: pensioen, teruggetrokkenheid; USER: pensioen, pensionering, uittreding, pensioengerechtigde, pensioenleeftijd

GT GD C H L M O
revolution /ˌrev.əˈluː.ʃən/ = NOUN: revolutie, omwenteling, omloop, toer, kring; USER: revolutie, omwenteling, de revolutie, revolution, revolutie van

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
same /seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende; ADVERB: eender, op dezelfde wijze; ADJECTIVE: eentonig; USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk

GT GD C H L M O
savings = NOUN: spaargeld, spaarduiten, spaarpenningen; USER: spaargeld, besparingen, besparing, spaargelden, sparen

GT GD C H L M O
second /ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander; NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie; ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats; USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede

GT GD C H L M O
security /sɪˈkjʊə.rɪ.ti/ = NOUN: veiligheid, waarborg, bescherming, onderpand, borgstelling, pand, zelfverzekerdheid, pandbrief; USER: veiligheid, beveiliging, zekerheid, de veiligheid, security

GT GD C H L M O
see /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel; USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien

GT GD C H L M O
senate /ˈsen.ət/ = NOUN: senaat, raad; USER: senaat, de Senaat, senaatsverkiezing, de senaatsverkiezing van, de senaatsverkiezing

GT GD C H L M O
senators /ˈsen.ə.tər/ = NOUN: senator, lid van de Senaat; USER: senatoren, senatoren van, de Senatoren, de Senatoren van, Senators

GT GD C H L M O
series /ˈsɪə.riːz/ = NOUN: serie, reeks, opeenvolging, set, rist, ris; USER: serie, reeks, series, aantal

GT GD C H L M O
set /set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast; NOUN: reeks, stel, toestel; VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen; USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel

GT GD C H L M O
seventh /ˈsev.ənθ/ = USER: seventh-, seventh, zevende; ADJECTIVE: zevende; USER: zevende, de zevende, zevenden

GT GD C H L M O
shape /ʃeɪp/ = NOUN: vorm, gestalte, gedaante, model, blok, lichamelijke conditie, fatsoen; VERB: vormen, maken, formeren, modelleren, fatsoeneren; USER: vorm, vorm te geven, vormgeven, vorm te, vorm geven

GT GD C H L M O
shifted /ʃɪft/ = VERB: verschuiven, verplaatsen, veranderen, verleggen, wisselen, verhalen, zich verplaatsen, verruilen, omleggen, overplaatsen, omlopen, losraken, van richting veranderen; USER: verschoven, verschoof, verlegd, verplaatst, geschoven

GT GD C H L M O
should /ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should; USER: moeten, dienen, moet, behage, dient

GT GD C H L M O
simple /ˈsɪm.pl̩/ = ADJECTIVE: eenvoudig, simpel, gewoon, enkelvoudig, onnozel, ongekunsteld, niet samengesteld; USER: eenvoudig, simpel, eenvoudige, simpele

GT GD C H L M O
six /sɪks/ = USER: six-, six, zes, zestal; USER: zes, van zes, zestal

GT GD C H L M O
sixth /sɪksθ/ = USER: sixth-, sixth, zesde; ADJECTIVE: zesde; USER: zesde, de zesde, Sixth

GT GD C H L M O
smart /smɑːt/ = NOUN: smart, chic, pijn; ADJECTIVE: slim, knap, elegant, chic, bijdehand, gewiekst, zwierig, modieus, gevat; USER: smart, slim, slimme, tijd, tijd voor

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
social /ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig; USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale

GT GD C H L M O
societal /səˈsaɪ.ə.təl/ = USER: maatschappelijke, maatschappelijk, sociale, samenleving, de maatschappelijke

GT GD C H L M O
societies /səˈsaɪ.ə.ti/ = NOUN: samenleving, maatschappij, vereniging, genootschap, gezelschap, sociëteit, omgang, club, de grote wereld; USER: samenlevingen, maatschappijen, genootschappen, verenigingen, samenleving

GT GD C H L M O
society /səˈsaɪ.ə.ti/ = NOUN: samenleving, maatschappij, vereniging, genootschap, gezelschap, sociëteit, omgang, club, de grote wereld; USER: samenleving, maatschappij, de samenleving, de maatschappij, middenveld

GT GD C H L M O
solidarity /ˌsäləˈde(ə)ritē/ = NOUN: solidariteit, saamhorigheid, samenhorigheid, gemeenschapszin; USER: solidariteit, solidair, de solidariteit, solidaire, solidariteit te

GT GD C H L M O
solution /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossing, oplossing te, oplossing voor

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
spend /spend/ = VERB: besteden, uitgeven, verspillen, verkwisten; USER: besteden, brengen, doorbrengen, te brengen, te besteden

GT GD C H L M O
state /steɪt/ = NOUN: staat, toestand, rijk, stemming, staatsie, rang; VERB: vermelden, stellen, verklaren, aangeven, mededelen, beweren, verzekeren, uiteenzetten; ADJECTIVE: statie-, gala-; USER: staat, toestand, State, stand, status

GT GD C H L M O
statistics /stəˈtistik/ = NOUN: statistiek, statistische gegevens; USER: statistiek, statistieken, statistieken zien, Statistics, • Statistieken

GT GD C H L M O
steps /step/ = NOUN: stappen, stoep, trapladder, promotie; USER: stappen, maatregelen, werk, stappen uit, stap

GT GD C H L M O
still /stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch; ADJECTIVE: stil, kalm; VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen; NOUN: distilleertoestel, distilleerderij; USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds

GT GD C H L M O
strengthen /ˈstreŋ.θən/ = VERB: versterken, verscherpen, verzwaren, doen toenemen, in kracht toenemen; USER: versterken, versterking, versterking van, te versterken, versterken van

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
suggests /səˈdʒest/ = VERB: suggereren, voorstellen, aangeven, aanduiden, aanwijzen, ingeven, influisteren; USER: suggereert, stelt, vermoeden, suggests, stelt voor

GT GD C H L M O
sunday /ˈsʌn.deɪ/ = NOUN: zondag; ADJECTIVE: zondags-

GT GD C H L M O
support /səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen; NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun; USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van

GT GD C H L M O
system /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
takes /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken; USER: neemt, duurt, kost, draait, draait met

GT GD C H L M O
ten /ten/ = USER: ten-, ten, tien, tiental, boot met tien riemen; USER: tien, ten, tiental

GT GD C H L M O
term /tɜːm/ = NOUN: termijn, term, uitdrukking, periode, woord, trimester, kwartaal, zittingstijd, grens, betaaldag; VERB: noemen; USER: termijn, term, termijnverhuur, begrip, looptijd

GT GD C H L M O
text /tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp; USER: tekst, text, teksten, de tekst

GT GD C H L M O
th /ˈTHôrēəm/ = USER: th, ste, e, do, ma

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
things /θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen; USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken

GT GD C H L M O
third /θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde; ADJECTIVE: derde; USER: derde, van derde, de derde, derden

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
threaten /ˈθret.ən/ = VERB: bedreigen, dreigen; USER: bedreigen, dreigen, bedreiging, dreigt, gevaar

GT GD C H L M O
ties /tī/ = NOUN: rijgschoen; USER: banden, Stropdassen, Stropdas, Ties, band

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
times /taɪmz/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijden, keer, maal, keren, malen

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
today /təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag; NOUN: heden, dag van vandaag; USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog

GT GD C H L M O
took /tʊk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken; USER: nam, namen, duurde, vond, heeft

GT GD C H L M O
torn /tɔːn/ = ADJECTIVE: gescheurd; USER: gescheurd, verscheurd, gescheurde, gerukt, scheuren

GT GD C H L M O
towards /təˈwɔːdz/ = PREPOSITION: tot, tegenover, jegens, in de richting van, tegen, bij, naar toe, omtrent, voor-; ADVERB: toe; USER: in de richting van, jegens, tegen, tegenover, tot

GT GD C H L M O
transcript /ˈtræn.skrɪpt/ = NOUN: afschrift, overschrijving, copie; USER: afschrift, transcript, transcriptie, cijferlijst

GT GD C H L M O
transportation /ˌtræn.spɔːˈteɪ.ʃən/ = NOUN: transportatie; USER: vervoer, transport, het transport, het vervoer, vervoer van

GT GD C H L M O
twitter /ˈtwɪt.ər/ = VERB: tjilpen, sjilpen, kwetteren, piepen, trillen, giechelen; NOUN: gekwetter, getjilp, trilling, zenuwachtigheid; USER: tjilpen, twitter, twitter Ik

GT GD C H L M O
two /tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal; USER: twee, beide

GT GD C H L M O
ultimate /ˈʌl.tɪ.mət/ = ADJECTIVE: uiterst, allerlaatste; USER: ultieme, uiteindelijke, uiteindelijk, grootste, ultiem

GT GD C H L M O
unavoidable /ˌənəˈvoidəbəl/ = ADJECTIVE: onvermijdelijk; USER: onvermijdelijk, onvermijdelijke, onvermijdelijk is, niet te voorkomen, onvermijdbare

GT GD C H L M O
under /ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden; PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden; ADJECTIVE: beneden; USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van

GT GD C H L M O
university /ˌyo͞onəˈvərsətē/ = NOUN: universiteit, hogeschool, academie; ADJECTIVE: universiteit-, academisch, universair, universiteits-; USER: universiteit, University, universitaire, universitair, universiteiten

GT GD C H L M O
unseen /ʌnˈsiːn/ = ADJECTIVE: ongezien; NOUN: vertaling à vue; USER: ongezien, onzichtbare, ongeziene, unseen, onzichtbaar

GT GD C H L M O
unspoken /ʌnˈspəʊ.kən/ = ADJECTIVE: onuitgesproken; USER: onuitgesproken, stilzwijgende, unspoken, onbesproken

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
value /ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting; VERB: waarderen, taxeren, schatten; USER: waarde, waarde heeft, value, prijs, waarde van

GT GD C H L M O
ve

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
video /ˈvɪd.i.əʊ/ = NOUN: video; ADJECTIVE: video-

GT GD C H L M O
voluntary /ˈvɒl.ən.tər.i/ = ADJECTIVE: vrijwillig, vrij; NOUN: vrijwilliger, fantasie; USER: vrijwillig, vrijwillige, vrijwilligerswerk, vrijwillige basis, vrijwilligheid

GT GD C H L M O
want /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste

GT GD C H L M O
was /wɒz/ = USER: was, werd, is, was het

GT GD C H L M O
watch /wɒtʃ/ = NOUN: horloge, wacht, toezicht, nachtwake, waakzaamheid, polshorloge, wachter, zakuurwerk, waarneming; VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan, wakker blijven, op zijn hoede zijn, naogen, op wacht staan, in het oog houden; USER: horloge, kijken naar, waken, letten op, kijken

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
were /wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn

GT GD C H L M O
western /ˈwes.tən/ = NOUN: western, westereling; ADJECTIVE: westelijk, westers-; USER: western, westelijk, westelijke, westerse, West

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
within /wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis; PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per; USER: binnen, in, op, onder, binnen de

GT GD C H L M O
without /wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van; ADVERB: buiten; CONJUNCTION: tenzij, als niet; USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen

GT GD C H L M O
women /ˈwo͝omən/ = NOUN: vrouwen; USER: vrouwen, vrouw, dames, vrouwelijke

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
workers /ˈwɜː.kər/ = NOUN: arbeider, werker, werkster, werkman, bewerker; USER: werknemers, arbeiders, werkers, de werknemers, medewerkers

GT GD C H L M O
workforce /ˈwərkfôrs/ = USER: personeelsbestand, beroepsbevolking, arbeidskrachten, workforce, medewerkers

GT GD C H L M O
working /ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn; ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-; USER: werkend, werkzaam, werking, werken

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
year /jɪər/ = NOUN: jaar

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

GT GD C H L M O
yet /jet/ = ADVERB: nog, toch, nochtans, noch; CONJUNCTION: doch; USER: nog, toch, maar, nog niet, doch

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
young /jʌŋ/ = ADJECTIVE: jong, klein, nieuw, beginnend, aankomend; USER: jong, jonge, jongeren, wijfje

GT GD C H L M O
younger /jʌŋ/ = USER: jongere, jonger, jonge, jongeren, jongste

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

415 words